LZA2-2012-003

Feiten en omstandigheden

Eerder tijdens de zwangerschap heeft de moeder een nekplooimeting met serumscreening laten verrichten. Dit leverde een verhoogd risico op: de kans op Trisomie 18 bedroeg 1/95. De moeder wenste geen primaire vruchtwaterpunctie wegens de verhoogde kans op een miskraam. Zij heeft bij 15, 18 en 20 weken echoscopisch onderzoek laten doen waarbij geen zichtbare afwijkingen werden gevonden.

Bij een zwangerschapsduur van 33 weken en vier dagen, werd de moeder in verband met een polyhydramnion (een situatie waarbij er een abnormaal grote hoeveelheid vruchtwater is waardoor de buikomvang van de zwangere enorm toeneemt) verwezen naar het ziekenhuis.

Een dag later werd type II echoscopisch onderzoek verricht in verband met verdenking op foetale afwijkingen. Er werden multipele congenitale afwijkingen gezien: groeiachterstand, overlappende vingers, twee vaten in de navelstreng, een klein ventrikel septum defect, milde dilatatie van verschillende darmlissen, rechternier kleiner dan linkernier, relatief korte thorax, dysmorf gelaat: brede neus.

Er werd een ontlastende punctie verricht, waarbij 1500 ml helder vruchtwater werd verwijderd. Er werd onderzoek naar het aantal chromosomen 13, 18 en 21 ingezet met behulp van fluorescerende in situ hybridisatie, omdat dit toelaat snel een uitslag te hebben. De uitslag hiervan werd Bij een zwangerschapsduur van 34 weken en 2 dagen, bekend en met de ouders besproken: trisomie 18. De prognose bij trisomie 18 ten aanzien van de kans op overleven werd zeer slecht geacht.

De ouders verzochten gezamenlijk om afbreking van de zwangerschap omdat ze het, gezien de verwachtingen ten aanzien van het kind, psychisch niet op konden brengen de zwangerschap uit te dragen.

Bij een zwangerschapsduur van 35 weken en 1 dag, werd foeticide toegepast door middel van het toedienen van een injectie Kaliumchloride. De baby kwam dood ter wereld.

Beoordeling

De commissie toetst achteraf de zorgvuldigheid van het handelen van de arts die een late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval heeft uitgevoerd. De bevoegdheid daartoe is vastgelegd in artikel 3 van de Regeling centrale deskundigencommissie late zwangerschapsafbreking in een categorie 2-geval en levensbeëindiging bij pasgeborenen.

Gelet op de in de onderhavige melding vermelde diagnose en prognose is de commissie van oordeel dat kinderen met deze aandoening rond de geboorte overlijden, waarbij uitzonderlijk de levensduur wat langer kan zijn. Er is in de onderhavige melding sprake van een categorie 1-geval.

Nu de commissie op grond van het bovenstaande vaststelt dat geen sprake is van een categorie 2-geval, acht zij zich niet bevoegd en stelt voor het overige vast dat de arts de late zwangerschapsafbreking dient te melden bij de Beoordelingscommissie van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie.

Beslissing

De commissie verklaart zich onbevoegd.